Werking van verstuivers
Hier vindt u nuttige basiskennis en belangrijke tips over het thema verstuivers respectievelijk injectoren bij voertuigen.
Belangrijke veiligheidsinstructie
De volgende technische informatie en praktische tips zijn door HELLA ontwikkeld om autogarages bij hun werkzaamheden professioneel te ondersteunen. De op deze website beschikbare informatie mag alleen worden gebruikt door vakmensen die in de desbetreffende materie zijn opgeleid.
Injectoren hebben als taak om bij elke bedrijfstoestand van de motor de door het regelapparaat berekende brandstofhoeveelheid exact in te spuiten. Voor een goede brandstofverstuiving bij geringe condensatieverliezen moet motorspecifiek een bepaalde afstand en inspuithoek worden aangehouden.
Injectoren worden elektromagnetisch bediend. Het regelapparaat berekent en verstuurt de elektrische impulsen voor het openen en sluiten van de injectoren aan de hand van de actuele sensorgegevens over de motorbedrijfstoestand. Injectoren zijn opgebouwd uit een injectorhuis waarin zich een magneetwikkeling en een geleiding voor de verstuivernaald bevinden, alsmede een verstuivernaald met magnetisch anker. Wanneer het regelapparaat een spanning op de magneetwikkeling aanbrengt, wordt de verstuivernaald van de injectorzitting opgetild waardoor een precisieboring wordt vrijgegeven. Zodra de spanning wegvalt, wordt de verstuivernaald door een veer op de injectorzitting teruggedrukt en de boring afgesloten.
De doorstroomhoeveelheid bij geopende injector wordt nauwkeurig bepaald door de precisieboring. Voor het inspuiten van de brandstofhoeveelheid die voor de bedrijfstoestand is berekend, stemt het regelapparaat de openingstijd van de injector af op de doorstroomhoeveelheid. Dit garandeert dat altijd de juiste hoeveelheid brandstof wordt ingespoten. Door het ontwerp van de injectorzitting en de precisieboring wordt een optimale verstuiving van de brandstof bereikt.
Een defecte of niet goed werkende injector kan de volgende foutsymptomen veroorzaken:
Mogelijke gevolgschade:
Een foutopsporing kan bij zowel draaiende als stilstaande motor worden uitgevoerd.
Met een cilindervergelijkingsmeting en een gelijktijdige uitlaatgasmeting kan aan de hand van de toerentaldaling, evenals de HC- en CO-waarden van de afzonderlijke cilinders de ingespoten brandstofhoeveelheid worden vergeleken. In het gunstigste geval zijn de waarden bij alle cilinders gelijk. Bij sterk verschillende waarden wordt eventueel te weinig brandstof ingespoten (veel onverbrande brandstof = hoge HC- en CO-waarden, weinig onverbrande brandstof = lage HC- en CO-waarden). De oorzaak kan een defecte injector zijn.
Met de oscilloscoop kan het inspuitsignaal worden weergegeven. Daarvoor wordt de meetleiding op de signaalleiding aangesloten en de andere leiding op een geschikt massapunt. Bij draaiende motor kunnen aan de hand van het signaalbeeld de spanning en impulsduur (openingstijd) worden afgelezen. Bij het openen van de gasklep moet tijdens de acceleratiefase de impulsduur toenemen en bij een constant toerental (ca. 3.000 omw/min) weer tot op of net onder de stationairwaarde afnemen. De resultaten van de afzonderlijke cilinders kunnen met elkaar worden vergeleken en eventueel uitsluitsel over mogelijke fouten geven, bijvoorbeeld een slechte spanningsvoorziening.
Andere belangrijke controles zijn de brandstofdrukmeting, waarmee mogelijke andere defecte onderdelen (brandstofpomp, brandstoffilter, drukregelaar) kunnen worden herkend, evenals de controle van het aanzuig- en uitlaatgassysteem op dichtheid, waarmee onjuiste meetresultaten kunnen worden vermeden. Als de sensor een 2-polige stekker heeft, dan is er waarschijnlijk sprake van een inductieve sensor. Hier kunnen de interne weerstand, een eventuele massasluiting en het signaal worden gemeten.
Daarvoor verwijdert u de stekkerverbinding en controleert u de interne weerstand van de sensor. Als de interne weerstand 200 tot 1.000 Ohm bedraagt (afhankelijk van de gewenste waarde), is de sensor in orde. Bij 0 Ohm is er een kortsluiting aanwezig en bij M Ohm een onderbreking. De controle op massasluiting wordt met behulp van de ohmmeter van een aansluitpin naar de voertuigmassa uitgevoerd. De weerstandswaarde moet naar oneindig neigen. De controle met een oscilloscoop moet een sinussignaal van voldoende sterkte uitwijzen. Bij een Hall-sensor hoeven alleen de signaalspanning in de vorm van een bloksignaal en de voedingsspanning te worden gecontroleerd. Er moet zich afhankelijk van het motortoerental een bloksignaal voordoen. We herhalen het nog maar eens: het gebruik van een ohmmeter kan de Hall-sensor onherstelbaar beschadigen.
Controle van de kabelverbinding tussen de injectoren en het regelapparaat op doorgang (schakelschema nodig voor de pinbezetting). Voor deze meting de regelapparaatstekker lostrekken en de afzonderlijke draden van de injectorstekker naar het regelapparaat controleren. Gewenste waarde: ca. 0 Ohm.
Controle van de kabelverbinding tussen de injectoren en het regelapparaat op massasluiting. Bij losgenomen regelapparaatstekker de draden van de injectorstekkers naar het regelapparaat tegen de voertuigmassa meten.
Spoelen van de injectoren op doorgang controleren. Hiervoor de ohmmeter tussen de beide aansluitpinnen aansluiten. Gewenste waarde: ca. 15 Ohm (opgaven van de fabrikant in acht nemen).
Spoelen van de injectoren op massasluiting controleren. Hiervoor elke afzonderlijke aansluitpin tegen het injectorhuis op doorgang controleren. Gewenste waarde: >30 MOhm.
Helemaal niet nuttig
Zeer nuttig